De beperking van de subsidiëring van rechtsbijstand in Wahv-boetezaken schaadt de belangen van een behoorlijke rechtspleging niet in essentie
Registratienummer |
201710144/1/A2
|
---|---|
Hoger beroep tegen |
17/1443
|
Datum uitspraak | |
Rechtsgebied |
Bestuursrecht
|
Instantie |
Raad van State
|
Appellant |
Rechtzoekende
|
Uitspraak |
Hoger beroep ongegrond
|
Essentie
Beleid van de raad is dat geen toevoeging wordt verstrekt indien de aanvraag betrekking heeft op de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: Wahv).
Het opleggen van de Wahv-boete is een bestraffende sanctie en kan daarom worden aangemerkt als een tegen betrokkene ingestelde vervolging (‘criminal charge’) in de zin van artikel 6 van het EVRM. Voor het voeren van een procedure bij de kantonrechter tegen de oplegging van een Wahv-boete is procesvertegenwoordiging door een advocaat niet verplicht. In Wahv-zaken gaat het om de administratiefrechtelijke afhandeling van veelvoorkomende verkeersovertredingen zonder letsel of schade.
Dit zijn relatief eenvoudige zaken waarbij het vaak gaat om feitelijkheden die de rechtzoekende geacht kan worden zelf aan te voeren. In het algemeen moet degene aan wie een Wahv-boete is opgelegd in staat worden geacht om zelf aan te voeren op grond waarvan hij of zij de oplegging van de boete onjuist vindt, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling, zoals een medewerker van het Juridisch Loket. De beperking van de subsidiëring van rechtsbijstand in Wahv-boetezaken, zoals opgenomen in werkinstructie B011, schaadt de belangen van een behoorlijke rechtspleging niet in essentie.
Het besluit om de boete te matigen, leidt niet tot het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat rechtzoekende, gelet op de aard van de procedure, in staat kon worden geacht de procedure zelf te kunnen voeren.
Tenslotte wordt het recht op kosteloze rechtsbijstand niet bepaald door de uitkomst van de gevoerde procedure.