Het feit dat rechtzoekende een aanspraak op een toevoeging zou hebben gehad indien door de raad peiljaarverlegging zou zijn toegepast is geen zwaarwegende omstandigheid
Registratienummer |
201706188/1/A2
|
---|---|
Hoger beroep tegen |
16/3454
|
Datum uitspraak | |
Rechtsgebied |
Financiële beoordeling
|
Instantie |
Raad van State
|
Appellant |
Rechtzoekende
|
Uitspraak |
Ongegrond
|
Essentie
De termijn van zes weken voor het aanvragen van peiljaarverlegging uit artikel 34c, derde lid, van de Wet op rechtsbijstand (hierna: Wrb) herleeft met de bekendmaking van het besluit waarbij na hercontrole is bepaald dat de aanvrager met terugwerkende kracht geen recht heeft op een toevoeging.
Ten onrechte is geoordeeld dat de mogelijkheid tot het indienen van een verzoek om peiljaarverlegging niet van toepassing is op de fase waarin de raad naar aanleiding van een gewijzigd inkomensgegeven ambtshalve een toevoeging intrekt dan wel een hogere eigen bijdrage oplegt.
De raad is evenwel niet gehouden ambtshalve peiljaarverlegging toe te passen.
Daarnaast is de in artikel 34c, derde lid, van de Wrb gestelde termijn een termijn van openbare orde met een fataal karakter.
De situatie van rechtzoekende valt niet onder een van de in de Notitie betalingsregeling zwaarwegende omstandigheden als bedoeld in artikel 34f, tweede lid, van de Wrb. Ook is anderzijds niet gebleken van zwaarwegende omstandigheden op grond waarvan de raad van invordering had moeten afzien.
Daarbij heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheid dat rechtzoekende een aanspraak op een toevoeging zou hebben gehad indien door de raad peiljaarverlegging zou zijn toegepast, niet als een zwaarwegende omstandigheid kan worden aangemerkt.