Aanwending van het resultaat voor de terugbetaling van uitkeringen vormt geen verzwarende omstandigheid
Registratienummer |
201402905/1/A2
|
---|---|
Hoger beroep tegen |
13/7651
|
Datum uitspraak | |
Rechtsgebied |
Resultaatbeoordeling
|
Instantie |
Raad van State
|
Appellant |
Rechtzoekende
|
Uitspraak |
Hoger beroep ongegrond
|
Essentie
Rechtzoekende heeft als gevolg van de procedure waarvoor de toevoeging is afgegeven een bedrag ontvangen dat hoger is dan 50% van het heffingvrij vermogen. De Raad voor Rechtsbijstand (hierna de Raad) vordert om die reden de aan de rechtsbijstandsverlener betaalde subsidie terug. Het geschil spitst zich toe op de correctheid van de resultaatsberekening. De Raad heeft dit bedrag berekend door de netto bijstandsuitkering af te trekken van het achterstallig loon en het bedrag in verband met ontbinding van de arbeidsovereenkomst dat rechtzoekende heeft ontvangen. Rechtzoekende voert aan dat de Raad bij de berekening van het resultaat ten onrechte niet is uitgegaan van het brutobedrag aan bijstand dat hij zal moeten terugbetalen. Dit verweer snijdt hout. Het leidt evenwel niet tot een ander resultaat.
De Afdeling volgt rechtzoekende niet in zijn stelling dat bij de vaststelling van het resultaat ook de terug te betalen advocaatkosten moeten worden betrokken, nu er geen relatie is tussen deze kosten en de loonnabetaling en deze pas zijn opgekomen na het besluit tot intrekking van de toevoeging. Of de Raad de ontbindingsvergoeding ten onrechte wel en de terugbetaling van inkomensafhankelijke uitkeringen ten onrechte niet in de berekening heeft betrokken behoeft geen bespreking nu dit voor de uitkomst van de beoordeling geen verschil had gemaakt.
Het beroep van rechtzoekende dat de Raad vanwege zwaarwegende omstandigheden van terugvordering had moeten afzien faalt, nu dit begrip volgens vaste jurisprudentie strikt wordt uitgelegd en in het geval van rechtzoekende niet van zodanige zwaarwegende omstandigheden is gebleken.
Noot
Een interessante casus rondom een thema dat enigszins eufemistisch wordt aangeduid als ‘resultaatsbeoordeling’. De rechtzoekende die als resultaat van de zaak waarvoor een toevoeging is afgegeven over een substantieel vermogen komt te beschikken, zal de op toevoeging verstrekte subsidie moeten terugbetalen. De toevoeging wordt daartoe met terugwerkende kracht ingetrokken en de Raad voor Rechtsbijstand vordert de verstrekte vergoeding minus de hierop verschuldigde eigen bijdrage terug van de rechtzoekende. De (voormalige) advocaat heeft hier geen hinder van, het incassorisico ligt bij de Raad. Wel is de Raad bevoegd in exceptionele gevallen van terugvordering af te zien, maar dit begrip wordt blijkens vaste jurisprudentie strikt uitgelegd. Het feit, bijvoorbeeld, dat rechtzoekende het ontvangen bedrag geheel of gedeeltelijk gebruikt heeft om leningen af te lossen die hij tijdens zijn langdurige periode van deprivatie heeft afgesloten, bijvoorbeeld om uithuiszetting te voorkomen, mag niet worden meegenomen. Wel meegenomen wordt de terugbetalingsverplichting aan de gemeente van de bijstandsuitkering die betrokkene heeft ontvangen over de periode waarover de achterstallige loonvordering zich uitstrekt. En wel, weten we nu, naar het reële brutobedrag dat betrokkene moet terugbetalen. Dat lijkt ook redelijk. Als de overheid (lees: de gemeente) van degene die een ontslagzaak wint en daardoor een nabetaling aan achterstallig loon ontvangt, verlangt dat hij de over die periode ontvangen bijstand bruto terugbetaalt, zal er bij de vaststelling van het ‘resultaat’, dat bepaalt of de rechtsbijstandssubsidie moet worden terugbetaald, ook van deze bruto-verplichting moeten worden uitgegaan. Iedere andere uitkomst is meten met twee maten.
Wel rijst de vraag hoe het oordeel zou uitvallen als betrokkene geen beroep had gedaan op bijstand, maar op een (niet onderhoudsplichtige) derde, die de onverplicht gedane betalingen nu terug wil hebben. Zouden deze dan nog steeds buiten beschouwing moeten blijven, en zo ja wat is daarvoor de rechtvaardiging? Waarom moet de Raad wel rekening houden met de terugvordering van de gemeente en niet met die van een derde die de bijstandsafhankelijkheid heeft helpen voorkomen? Het wachten is op een aansprekende casus waarin partijen de wederzijdse afspraken wat duidelijker hebben vastgelegd dan in de eerder op dit punt gewezen zaken het geval is geweest.
Ook het element ‘die zaak’ uit artikel 34g (“rechtzoekende heeft een vordering op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor de toevoeging was verleend als resultaat van die zaak”) roept vragen op. In deze casus draait het om de vraag of de Raad bij de berekening van het resultaat, naast de nabetaling van het achterstallig loon, ook de vergoeding mag betrekken die rechtzoekende heeft ontvangen vanwege de ontbindingsprocedure bij de Kantonrechter. Als voor de tweede procedure een aparte toevoeging is verstrekt, lijkt de wettekst weinig ruimte te bieden voor een bevestigend antwoord. Dit kan tot onbevredigende uitkomsten leiden, bijvoorbeeld wanneer iemand uit hoofde van twee parallelle gewonnen zaken over een bedrag komt te beschikken dat ruim boven het heffingvrij vermogen ligt, maar daar bij een toedeling van het resultaat per toevoeging (net) onder blijft. Andersom is het wel meenemen van beide bedragen – tweemaal voor een resultaatsbeoordeling van elke toevoeging afzonderlijk - ook niet altijd even redelijk. Dat pleit ervoor dicht bij de wettekst te blijven en ervan uit te gaan dat de beoordeling per toevoeging geschiedt en dus met inachtneming van het met het met die ene zaak behaalde resultaat. Die benadering leidt in de meeste gevallen tot een billijke uitkomst en dat is bij dit soort regels waarschijnlijk het hoogst haalbare. Ook eerdere uitspraken van de Afdeling wijzen in deze richting, bijvoorbeeld de uitspraak van 4 juni 2014, 201305951/1/A2).
Wat de Afdeling er in deze zaak van gevonden zou hebben weten we niet, want hij heeft deze vraag in het midden gelaten. Datzelfde geldt voor de vraag of de minimumtoeslagen en de huursubsidie over deze periode die rechtzoekende eveneens moet terugbetalen, in de resultaatsberekening moeten worden meegenomen. Het lijkt niet onredelijk dat dit wel moet gebeuren, maar de Afdeling heeft de mogelijkheid zich hierover uit te spreken laten liggen. Voor beide vragen is dit gebeurd met het argument dat het antwoord voor de uitkomst van het geding niets had uitgemaakt. Rechtsweigering kun je het niet noemen, maar een gemiste kans is het wel. Een duidelijk ‘ja’ of ‘nee’ op dit punt draagt bij aan rechtsvorming en voorkomt toekomstige procedures. En dat is ook een belangrijke functie van rechtspraak. Bovendien is de Afdeling in zijn benadering niet consequent. Als hij werkelijk meent dat hij zich niet hoeft uit te laten over vragen die voor de einduitkomst van de zaak geen verschil maken, had hij het punt van de bruto- of netto-aftrek van de bijstand ook kunnen daarlaten. Het feit dat hij dit niet heeft gedaan, geeft hoop dat het in het midden laten van die twee andere vragen een incident is geweest, en dat de Afdeling zich als regel zal (blijven) uitspreken over alle vragen die aan hem zijn voorgelegd. Ook als het voor de uiteindelijke uitkomst van de zaak in kwestie niet uitmaakt.
M. Westerveld